erfgoedobject

Steenkoolmijn van Beringen

bouwkundig element
ID
120883
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/120883

Juridische gevolgen

Beschrijving

Historiek

In de streek van Beringen hadden de eerste verkenningsboringen plaats vanaf 1902: deze bewezen dat de ondergrond voldoende kolen bevatte om er een mijnzetel te vestigen. Foraky-proefboringen, om de optimale vestigingsplaats te bepalen, vonden in 1904-1909 plaats, onder meer boring nummer 29, aan de weg Beringen-Paal, 1904; nummer 72, Langeneiken, 1907; nummer 62, Heppen-Statie, 1909; nummer 55, Bredonk, 1909; nummer 54, Kleine Heide, 1909.

In enkele gevallen bleef een betonnen blok als getuigenis hiervan over. De concessie "Beringen-Koersel" bezit een oppervlakte van 4.950 ha (5.271 ha sedert 1954), en strekt zich uit over gedeelten der gemeenten Koersel, Heusden, Lummen, Beringen, Oostham, Paal, Tessenderlo en Beverlo

Zij werd op 26.11.1906 verleend aan drie maatschappijen (namelijk de "Societé Campinoise de Recherches", de "Societé des Propriétaires de Coursel-Heusden" en de "Societé de Recherches Minieres dans la Campine limbourgeoise"), die de voorbereidende werkzaamheden verricht hadden.

De "S.A. des Charbonnages de Beeringen" werd als uitbatingsmaatschappij te Luik opgericht op 23.02.1907. Van het beginkapitaal van 25.000.000 frank, verdeeld in 50.000 aandelen, gingen 6.000 aandelen naar de drie hogergenoemde maatschappijen. De 44.000 resterende werden voornamelijk opgenomen door Franse nijverheidsgroepen: de "S.A. des Hauts-Fourneaux et Fonderies de Pont-à-Mousson" (1.032 aandelen), "La Cie des Aciéries de la Marine et d'Homécourt" (7.200 aandelen), de "Societé des Forges du Nord et de l'Est" (6.338 aandelen) en "Les Aciéries de Michéville" (4.227 aandelen); daarnaast verwierven ook de Societé Generale de Belgique en de Societé Eelen-Asch participaties. Bij kapitaalsverhogingen van mei 1919, november 1920 en december 1923 verstevigden deze Franse belangengroepen hun positie nog, zodat in 1931 liefst 14 van de 18 leden van de raad van beheer de Franse nationaliteit bezaten... De voorbereidende werken voor de exploitatie vonden vanaf 1907 plaats. Vermoedelijk dacht men de zetel te vestigen aan proefboring 72 te Langeneiken: de maatschappij kocht er uitgestrekte terreinen aan en bouwde er de eerste arbeidershuizen van het type 'Anzin' (Albert I-laan, Koersel). Men boorde op deze plaats echter op een ondergronds meer, en diende naar een andere site uit te kijken. Na twee controleboringen tot 1.200 en 1.500 m, wordt in 1908-1909 besloten de mijnzetel te vestigen te Kleine-Heide, aan Rijksweg 21. In 1909 wordt het terrein ontbost en rijzen de eerste gebouwen en woningen er op.

De bevriezingsboringen voor schacht I worden in 1910 aangevat: de steriele dekterreinen (622 m dikte) bestaan uit zand-, mergel-, krijt- en turfafzettingen, voor het merendeel waterdoorlatend; onmiddellijk boven het carboonplatform bevindt zich, van 608 tot 622 m, daarenboven een laag Herviaans drijfzand, verzadigd met water onder druk van 63 atmosfeer.

De schachtboringen, aangevat in 1912 voor schacht I, en in 1913 voor schacht II, zouden met zware technische moeilijkheden af te rekenen krijgen: zo moest de bevriezingsmethode volgens een heel nieuwe techniek (Ir. Louis Sauvestre) in de ondergrond hernomen worden, vanaf 585 m diepte. Schacht I liep zowel in 1913 als in 1920 onder water, alhoewel de tweede afdieping minder tegenslagen kende. Ook de eerste wereldoorlog leverde vertraging op: vanaf 1916 komt de vennootschap onder Duits dwangbeheer, en in 1917 wordt onder meer de zware 2.000 kW-turbine: door de bezetter gedemonteerd en naar Duitsland gezonden.

Op 20.10.1919 werd de kolenlaag bereikt, op 623 m. De eerste exploitatiebasis werd aangelegd tussen 727 en 789 m. Na de tweede wereldoorlog werden beide schachten tot op 849 m afgediept.

Nijverheidsgebouwen

Beide schachten hebben een nuttige doormeter van 6 m, en zijn bekleed met de originele gietijzeren bekuiping tot op 650 m, en daaronder met beton. De exploitatie geschiedt op een enkele verdieping tussen de niveaus 727 en 789 m. Schachttorens opgetrokken vanaf 1919, ter vervanging van de houten afdiepingstorens. Oudste schachttoren boven schacht II (omwille van tegenslagen in schacht b: open metalen vakwerkbouw op vier betonnen steunpunten, via gietstalen schoenen; opgetrokken naar ontwerp van Ir. L. Lemaire, Luik, 31.07.1919, en uitgevoerd door de S.A. du Nord de Liège; de ijzers der benen werden omstreeks de jaren 1950 in beton gegoten, als bescherming tegen roest. Schachttoren I opgetrokken in open metalen vakwerkbouw, doch met een afwijkende constructie, met onder meer lichter uitgevoerde benen (twee enkelgekruiste samengestelde vakwerkliggers gekoppeld door vlakke grondplaten); ontwerp en uitvoering door DEMAG, Duisburg, 1926-1928.

Per schachttoren twee ophaalgebouwen van één en een halve bouwlaag: baksteenbouw op plint van breuksteen ("petit granit"), onder zadeldaken.

Ontvangstgebouwen en losvloer opgetrokken vanaf 1923, nadien meermaals verbouwd en verhoogd: metalen vakwerkbouw op open staketsel (vakwerkkolommen op betonnen voetstuk); muurpartijen der verdiepingen opgevuld met baksteenmetselwerk. Losvloer op + 12 m. Boven losvloer schacht II interessant gebout driescharnierenspant. Passerellen tussen schacht I en II: metaalvakwerk opgevuld met baksteenmetselwerk; constructie door DEMAG, Duisburg, 1927.

Kolenwasserij en kolenzeverij uitgebouwd resp. vanaf 1923 en 1924. Monolytisch opgetrokken in metaalvakwerk, met afwisselend twee trav. in glaswerk en één travee in baksteenmetselwerk; tien bouwlagen en technische verdiepingen op open staketsel boven sporen gebouwd (voor rechtstreeks laden en lossen kolenwagons).

Steenstort nummer 1 in gebruik sedert aanvang der exploitatie, steenstort nummer 2 sedert 1940-'41. Langsheen eerstgenoemde resten van vroegere kabelbaan (1947, betonnen pijlers) naar steenstort nummer 2; deze kabelbaan liep eveneens over ijzeren vakwerkpasserel op betonnen bruggenhoofden over spoorweg (1942, ontwerp eigen studiebureau).

Ketelhuis uitgebouwd in drie fasen. In het noorden, oorspronkelijk Ladd-Bellevilleketelhuis, 1924 (betonnen skeletbouw met muurvlakken in baksteenmetselwerk), naar ontwerp van eigen studiebureau (G. Davaine) en de S.A. de Travaux Tirifahy, Charleroi (betonstudies); oorspronkelijk betonnen segmentdak voorzien, doch later (?) herdacht in zadeldak op betonnen boogspanten. Thans opgenomen in groter geheel. In het zuiden, Cockerill-ketelhuis, 1939 (?): metaalbouw, oorspronkelijk onder raekemdaken, naar ontwerp van Ateliers de La Louvière, Bouvy; echter na tweede wereldoorlog vergroot en verhoogd, en grotendeels opgenomen in nieuwbouw. Tussen beide oorspronkelijke ketelhuizen werd vanaf 1944 een monolytisch en dominerende blok (44,5 m hoog, 30 x 30 m oppervlak) voor twee krachtige Cockerill-ketels opgetrokken: zelfdragend metaalskelet, met gevelwanden van baksteen en vnl. glas.

Ten westen van het Ladd-Bellevilleketelhuis werd onlangs een interessante betonnen schouw met waterreservoir (1924) gesloopt.

Elektrische centrale ten oosten van ketelhuis aangebouwd: steeds verder uitgebouwd vanaf 1909 (naar ontwerp van eigen studiebureau), toevoeging van hoogspanningszaal (1926) en sterk uitgebreid in 1938 (metaalbouw A.F. Smulders S.A., Grâce-Berleur); verlenging naar het noorden (met huidige noordelijke gevel) en hoogspanningszaal uitgebreid tot 6.000 V in 1945-1947 (Anc. Ets. Th. Finet, en S.A. des Ateliers de Jambes, Namen); hoogspanningszaal op 15 kV gebracht sedert 1954.

Vier betonnen koeltorens opgetrokken ter vervanging van de houten voorlopers, respectievelijk van noord naar zuid: koeltoren nummer 1: schouwvormige koeltoren van 2.500 m3, ontwerp A.- & F. Hamon Fres; betonstudie en funderingen door de S.A. de Travaux Tirifahy, Charleroi, 1923; uitgevoerd in gewapend betonmetselwerk. Koeltoren nummer 2, schouwvormige koeltoren van 2.500 m3, met luchtinlaat op circa 4/5 hoogte en lichte uitkraging bovenaan; ontwerp waarschijnlijk door eigen studiebureau der mijn (G. Davaine), circa 1925-'26; zelfde betonuitvoering als koeltoren links. Koeltoren nummer 3: schouwvormige koeltoren van 5.000 m3, naar ontwerp van S.A. Hamon, 29.8.1942. Zelfde vormgeving en uitvoering als koeltoren nummer 1, doch hoger (namelijk 38 m) en grotere doormeter (namelijk 38,46 m aan de voet); in gebruik sedert 1944. Koeltoren nummer 4: gewapend-betonnen hyperbolische koeltoren van 6.000 m3. 1950-1952.

Ten zuiden van centrale en ketelhuis: watercentrale voor ontijzering grondwater. In 1943-1945 uitgevoerd in zuiver functionele betonbouw met bakstenen gevel. Balkvormig gebouw, op vierkant grondplan, onder plat dak; in het midden van elke gevel, en over alle verdiepingen, doorlopend venstervlak met betonnen roedeverdeling.

Grenzend aan Waterstraat: betonnen klaarvijvers, 1938. Huidige werkhuizen opgetrokken vanaf 1920. De centrale werkhuizen bezitten originele uitwerking van gewapend betonnen raekemspanten op gewapend betonnen skelet (Hennebiquesysteem), naar ontwerp van eigen studiebureel (G. Davaine ?), 1920. Gevelvlakken ingevuld door middel van betonblokken- en baksteenmetselwerk.

Hetzelfde ontwerp werd later overgenomen voor andere werkhuizen, onder meer de herstellingswerkplaats voor locomotieven (1921) en de westelijke vleugel der magazijnen (1947?). Betonuitvoeringen onder meer door de firma Gelpkens en Vanonkelen, Tienen.

De oudste delen der magazijnen (oostelijk deel, circa 1920) werden echter uitgevoerd in metaalvakwerk.

Betonblokkenfabriek in het noordoosten van mijnterrein: bestemd voor vervaardiging van betonblokken en -panelen, en onder meer voor beschoeiing mijngangen en diverse bovengrondse constructiedoeleinden. Huidige installatie bestaat uit een stel betonnen silo's en stockeerplaatsen (1937), met latere verbouwingen en uitbreidingen), burelen (1940) en loods (1951). Interessante houten laadsilo, doch constructiedatum van deze onbekend.

Palend aan Stationsstraat bevinden zich nog: interessante passerelle over spoorweg (1944): alhoewel uitgevoerd in gewapend beton inspireert de vormgeving zich nog op de typische ijzeren Vierendeel-ligger; watertoren van 200 m3 in gewapend beton en gewapend betonmetselwerk; ontwerp: Societé d'Etudes Pelnard, Considere et Caquot S.A., 1929.

Kolenhaven

Sedert 1937: 400 m lengte, voor schepen tot 2.000 ton. Twee rollende portaalkranen (metaalvakwerk), door S.A. Titan Anversois, 1930 (75 ton) en 1949 (300 ton). Elektrisch onderstation (1937; met latere uitbreidingen), bureelgebouw, en enkele woningen van type 25 (waarvan één omgebouwd tot economaat).

Administratieve en sociale mijngebouwen.

Centrale burelen, 1921, naar ontwerp van eigen architecten F. Frenay, E. Thielens en A. Huybrighs. Opgetrokken uit betonblokken.

Kleedkamers en stortbaden opgetrokken in drie bouwfasen: 1922-23 (zuidwesten), 1925-26 (noordwesten) en 1953 (annex ten oosten van beide voorgaande) (35), telkens naar ontwerp van eigen studiebureel (A. Huybrighs?).

Het eerste gedeelte werd blokvormig opgebouwd met (op eerste verdieping) als centraal element de douches. Dit centrale gedeelte telt slechts twee bouwlagen, doch is omgeven door drie bouwlagen met "op de eerste verdieping en aansluitend aan de douches" kleedkamers en sanitaire voorzieningen; boven deze: burelen, en in de zuidelijke blok lampenzaal met passerelle naar schachtgebouwen. In het geheel valt een opmerkelijke afwisseling van de constructiemethoden op: in de kleedkamers rusten betonnen vloeren op metalen I-balken (als moer- en kinderbalken), rustend op gietijzeren kolommen met door ribben ondersteunde vlakke kopplaat; het centrale gedeelte werd echter opgebouwd door middel van betonnen vloeren op betonnen moerbalken.

Ook in de spanten valt deze dualiteit op: boven de burelen werd gebruik gemaakt van houten hangspanten tegen beglaasd metalen spant met verluchtingskap boven douches, en beglaasd metalen spant met opgehaald bintstuk boven de lampenzaal. Het interieur is bijna overal tot op manshoogte met ceramiektegels bezet.

Het gedeelte van 1925-26 is grotendeels als spiegelbeeld van het voorgaande uitgevoerd, met aan de noordelijke zijde, op eerste verdieping, betaal- en controlezaal. Toegang tot laatstgenoemde monumentaal uitgevoerd.

Toegang tot mijnterrein afgezet met smeedijzeren hekken of ommuurd met betonblokken. Aan toegangspoorten controlegebouw, naar ontwerp van A. Huybrighs en G. Nijs, december 1924.

In 1948 werd tenslotte nog een eetzaal en kleedkamer opgetrokken tussen het houtpark en de spoorweg, en in 1953 een sociaal gebouw achter de toegang.

  • Foraky 1906-1956, Brussel, 1956.
  • VANDEBERGH L., De architectuur van de Limburgse steenkoolmijnen, Hasselt, onuitgegeven eindverhandeling P.H.I.A., 1979.
  • VAN DOORSLAER A., Het Kempisch steenkoolbekken: 1901-1940. Bijdrage tot haar geschiedenis en haar problematiek, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, R.U.G., 1976.
  • PINXTEN K., Het Kempisch steenkolenbekken: een economische studie, Brussel-Antwerpen-Leuven-Gent, 1937.
  • De Belgische steenkoolnijverheid, Brussel, Belgische Steenkoolfederatie, 1959.
  • HENRQUET M., La Campine Industrielle, Brussel, 1924.
  • Bibliografie voor Beringen: Beringen 1907-1957, Brussel, 1958.
  • Les charbonnages de Beringen, (Technisch Tijdschrift van de Unie der Ingenieurs uit de Speciale Scholen van de Katholieke Universiteit te Leuven, LXXXV, 1951, nummer 2, pagina's 51 -55).

Bron: SCHLUSMANS F. met medewerking van GYSELINCK J., LINTERS A., WISSELS R., BUYLE M. & DE GRAEVE M.-C. 1981: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Limburg, Arrondissement Hasselt, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 6n1 (A-Ha), Brussel - Gent.
Auteurs: Schlusmans, Frieda
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)

Aanvullende informatie

Op de site van de steenkoolmijn bevinden zich tevens indikkers en toebehoren, gelegen ten noorden van de kolenwasserij en -zeverij; een borstbeeld op sokkel van C. Cavallier, gelegen voor de centrale burelen; een gebouw voor gasextractie en ventilatie-inrichting (afwijkingsventilatoren), gelegen ten zuiden van de elektrische centrale.

  • Onroerend Erfgoed, Digitaal beschermingsdossier 4.01/71004/104.1, 4.01/71004/105.1, 4.01/71004/106.1, 4.01/71004/107.1, 4.01/71004/108.1, 4.01/71004/109.1, 4.01/71004/110.1, 4.01/71004/111.1, 4.01/71004/112.1, 4.01/71004/113.1, 4.01/71004/114.1, 4.01/71004/115.1, 4.01/71004/116.1, 4.01/71004/117.1, 4.01/71004/138.1, 4.01/71004/139.1, Steenkoolmijn en kolenhaven (S.N. 1993).
  • Onroerend Erfgoed, Digitaal beschermingsdossier 4.01/71004/142.1, Steenkoolmijn, indikkers, kolenwasserij en -zeverij met toebehoren (S.N. 1994).
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)

Relaties

  • Omvat
    Betonblokkenfabriek

  • Omvat
    Betonnen klaarvijvers

  • Omvat
    Centrale burelen

  • Omvat
    Elektrische centrale

  • Omvat
    Ketelhuis

  • Omvat
    Kleedkamers en stortbaden

  • Omvat
    Koeltorens

  • Omvat
    Kolenhaven

  • Omvat
    Kolenwasserij en -zeverij

  • Omvat
    Omheining, controlegebouw en sociaal gebouw

  • Omvat
    Ontvangstgebouwen

  • Omvat
    Schachten, schachttorens en ophaalgebouwen

  • Omvat
    Spoorlijnen

  • Omvat
    Steenstort

  • Omvat
    Watercentrale

  • Omvat
    Watertoren

  • Omvat
    Werkhuizen

  • Is gerelateerd aan
    Mijncité Baltisch Kamp

  • Is gerelateerd aan
    Steenkoolmijn van Beringen: Mijncités

  • Is deel van
    Koersel

  • Is deel van
    Paal


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Steenkoolmijn van Beringen [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/120883 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.